Groot Heerenveen 03-2021. Tekst en beeld: Janita Baron
Nederlands-Indiër Anton Ripassa ging tot tweemaal toe door de hel
“De wonden op mijn lichaam zijn genezen, maar de wonden op mijn ziel niet!”
Anton Ripassa is in 1938 geboren in het toenmalige Nederlands-Indië in het gezin van vader Wim uit Schiedam en Sumatraanse moeder Tine. Hij heeft een hoop gelachen, nog meer gehuild, maar: “Ik ben niet klein te krijgen!” Tijdens ons gesprek gaat het van humorvolle opmerkingen naar tranen in slechts een aantal zinnen. Antons verhaal heeft alles in zich om je kippenvel te bezorgen. Hoe kan een mens zoveel meemaken, tweemaal door een hel gaan én toch blijven lachen en genieten van het leven? Zijn geheim blijken zijn roots én zijn vrouw Nel. “Zij is mijn redding geweest!”
Op 8 maart 1942 moet Nederland, na maandenlange hevige gevechten, haar kolonie Nederlands-Indië overdragen aan Japan. Naast Nederlands-Indië wordt vrijwel heel Zuidoost-Azië door Japan bezet. De nieuwe bezetter wordt door de bevolking in eerste instantie onthaald als bevrijder, maar de sfeer slaat snel om.
De eerste hel
De Japanners gebruiken in grote delen van het land de Indische bevolking als slaven en er worden mensen geëxecuteerd zonder een enkele vorm van proces. Daarnaast sluiten de Japanners Europeanen op in interneringskampen. Zo’n 100.000 Nederlanders zitten gevangen in deze zogenoemde ‘Jappenkampen’. Deze hel blijft de kleine Anton Ripassa helaas ook niet bespaard. Drie jaar lang zit hij met zijn ouders en broer opgesloten in het kamp.
Door zijn inventiviteit, kracht en doorzettingsvermogen weet Anton regelmatig te ‘ontsnappen’ om op zoek te gaan naar voedingstoffen naast de ‘behanglijm’ die ze voorgeschoteld krijgen van de Japanners. Hij ‘piept’ onder het prikkeldraad door via een rioolbuis en gaat dan het veld in om eten te stelen. Hij vindt uiteindelijk een mes in een Dessa, een klein inlands dorpje op het platteland. Anton: “Ik heb drie kwartier zitten wachten tot ik het mes kon pakken. Dat is onze redding geweest! Daarmee kon ik meer eten op de kop tikken.”
Hoe, weet hij nu niet meer, maar hij weet in die tijd precies welke bomen hij moet hebben voor houtmaden, die vol eiwitten zitten. En zo komt hij met van alles terug van zijn rooftochten.
Bersiapgeweld
Helaas houdt het geweld niet op bij de capitulatie van Japan, in 1945. De Bersiapperiode volgt waarin nationalisten alle ‘buitenlanders’ opjagen en vermoorden. De onveilige situatie zorgt ervoor dat familie Ripassa vlucht tot voorbij de demarcatielijn, de scheidslijn, letterlijk een spoorlijn in Bandung, tussen Brits grondgebied in het noorden en de nationalisten in het zuiden. Ondanks de heldere scheidslijn weten de nationalisten meermalen ’s nachts de huizen vol vluchtelingen aan te vallen. Iedereen moet meehelpen om de aanvallen af te weren. Ook de dan tienjarige Anton…
Anton vertelt over de blaaspijltjes die zijn moeder met een soort pijlgif insmeerde om de aanvallers uit te schakelen. “Mijn broer zegt altijd dat ik er zeker zes uitgeschakeld heb, maar ik kan mij er maar vier herinneren. Ik heb vier mensen om het leven gebracht met mijn gifpijltjes om ons eigen leven te redden. Ik krijg wel eens de opmerking dat ik een moordenaar ben. En dan word ik woest. Ze kwamen niet op theevisite! Ze kwamen om ons de keel door te snijden. Het is zuiver weerbaarheid.”
Waar is God?
Door angst, spanning en emoties rondom zo’n aanval van de nationalisten ging Anton geheid elke keer van zijn stokje. “Als ik in mijn bed bijkwam was alles weer rustig en was er niets meer te zien van de geleverde strijd. Nooit, maar dan ook nooit, heb ik gevraagd wat er met de lijken van vluchtelingen, noch van de aanvallers, gebeurde. Ik voelde gewoon dat ik hier niet over moest beginnen.” Anton geeft aan dat hij gelovig opgevoed is, maar als je als mens in dit soort extreme situaties komt, je twee keer door een hel gaat, is er steeds maar weer die vraag: waar is God? “De wonden op mijn lichaam zijn inmiddels genezen, maar de wonden op mijn ziel niet. Die draag ik met mij mee…”
Het Friese Bataljon
Gelukkig krijgt het gezin een andere woning in Bandung aangewezen en het leven lijkt iets rustiger te worden. Aan het begin van 1946 komen en er, eindelijk, Nederlandse troepen naar Nederlands-Indië. Het gezin Ripassa maakt op een mooie dag zelfs kennis met een aantal leden van een bataljon van deze Binnenlandse Strijdkrachten. “Ze spraken wel anders Nederlands dan wij gewend waren. Het bleek het Friese Bataljon te zijn! Mijn broertje en ik namen hen mee naar ons huis.”
Een hechte vriendschap ontstaat tussen de jonge militairen van het OVW-bataljon 1-9 RI, het Friese Bataljon, en de ouders van Anton Ripassa. “Ze noemden mijn ouders heit en mem. En ik had er ineens grote broers bij!” Het leven wordt rustiger, maar ook in die periode maakt Anton genoeg mee. “De Engelsen waren ook geen lieverdjes, hoor! Ze noemden mij, omdat ik een kleurtje heb, ‘halfcast’, een halfbloedje. ‘Halfcast are not people’, vonden ze.”
Met die reden wordt Anton dan ook de toegang geweigerd tot een filmvoorstelling voor kinderen. Zijn ogen schieten vol tranen… Maar hij en zijn familie hebben altijd een lichtpuntje gezien en humor gehad en zich staande weten te houden.
“Wy geane nei ús jonges”
Het is eigenlijk niet de bedoeling van het gezin om te vertrekken uit Nederlands-Indië. Maar het leven wordt steeds lastiger en: “Mijn vader was niet corrupt genoeg”, volgens Anton. In april 1950 reist het gezin als repatrianten, Indische Nederlanders met een Nederlands paspoort, naar Nederland met het motorschip ‘Willem Ruys’. De reis duurt drie weken. In die tijd zorgt de zeelucht en het voedzame voedsel ervoor dat het gezin weer wat vlees op de ondervoede lichamen krijgen. Ook de rust en zekerheid van veiligheid doet hun geest goed. De meeste Nederlands-Indiërs gaan in de omgeving van Den Haag wonen, maar de familie Ripassa besluit dat het naar Friesland wil, daar woonden immers de vrienden van het bataljon: “Wy geane nei ús jonges.”
Kamp Oranje
Na de oorlog is er een groot tekort aan woningen in Nederland. Ook de Ripassa’s moeten dus even geduld hebben en wonen een aantal maanden in het opvangkamp Oranje bij Fochteloo. “’Weer een kamp?’, dachten we, toen we aankwamen. Wij waren de eerste repatrianten in Kamp Oranje. Gelukkig viel het erg mee.” Voor de dan twaalfjarige Anton is het zelfs één groot avontuur. “De inwoners van het nabijgelegen dorp waren aardig, de natuur was geweldig én ik maakte vrienden.” Vrienden die Anton, zo blijkt, nog tot op de dag van vandaag regelmatig spreekt.
Anton vertelt honderduit over de tochten die hij met zijn vriendjes maakt in het uitgestrekte natuurgebied, tot aan het dichtbijgelegen aangrenzende strafkamp Veenhuizen. Maar hij vertelt ook over de kou in Nederland en dat er iemand meeging om winterkleren voor ze te kopen. Na een paar maanden is er een huis beschikbaar in Hijlaard. “Ik moest wel even flink voor mijzelf opkomen, daar. De jongens vonden het leuk om mij ‘pinda’ te noemen. Ik heb toen de ‘leider’ van dat groepje aangesproken op zijn uitspraken. Hij zei het toen, recht voor mijn neus, nog eens. Ik heb uitgehaald… en daarna zijn we de beste vrienden geworden.”
Oefening baart zelfbeheersing
“Mijn vrouw Nel heeft mij gered. Ik was losgeslagen in mijn latere studieperiode in Leeuwarden, nam het niet zo nauw met de destijds geldende normen. Het interesseerde mij allemaal geen barst! Tot ik op een avond vrienden naar het station bracht voor de laatste trein naar Heerenveen. Daar zag ik een mooie vrouw achter het loket, blond met een gulle lach. ‘Dat is een leukerd!’, dacht ik. Ik bood aan om haar naar huis te brengen en de rest is geschiedenis.”
Inmiddels zijn Anton en Nel alweer zestig jaar getrouwd en hebben ze twee prachtige dochters gekregen, vier kleinkinderen én inmiddels de eerste achterkleinzoon. “Mijn vrouw en dochters zijn één van de beste dingen die mij overkomen zijn! Ze noemen mij ook wel ‘malle opa’ omdat ik graag de boel op de kop mag zetten!” Anton is zich er zeer bewust van dat zijn vrouw het af en toe zwaar heeft gehad met hem. Hij heeft duidelijk het temperament van zijn moeder geërfd en zijn geschiedenis gaat niet in de koude kleren zitten. Maar, zegt hij olijk: “Oefening baart zelfbeheersing.” En hij vertelt vol liefde over zijn vrouw en het fijne leven dat ze samen opgebouwd hebben.
“Ik laat niet mijn goede humeur en mijn leven verpesten door die wonden op mijn ziel! Ik heb het heel diep weggestopt en haal het af en toe naar boven om erover te vertellen. Want dit mag niet vergeten worden!” In 2001 reist Anton voor het eerst terug naar Bandung, samen met zijn vrouw Nel. “Het werd een therapiereis. Alle akelige plekken waren onherkenbaar veranderd.” Het is duidelijk, Anton Ripassa is een knokker, je kunt hem vijf keer tegen de grond slaan en toch staat hij elke keer weer op. Die kracht zit in hem, misschien de vechtlust van zijn moeder?